Doelloos dwalen door Amsterdam was altijd een favoriet tijdverdrijf op zondagmorgen. Soms ontdekte ik dingen die me bezig bleven houden. De honderden Stolpertsteine in Amsterdam, de verhalen erachter en de ‘stippenkaart’ van Amsterdam die ik naar aanleiding daarvan vond – waarin iedere stip voor 10 joden staat – fascineerden en schokten me. Nu dool ik doelloos door mijn dorp en mijn nieuwe omgeving. Ik verwacht herten te zien, zwijnen en wandelaars met driekwartbroek en unisex ANWB jack. En die zie ik ook, maar ik zie meer.
Het is ijskoud als ik vanuit huis door een wit berijpt landschap van het Hof te Dieren richting Ellecom loop, een van de oudste dorpen van de Veluwe. Het is schitterend. Een idylle, ingeklemd tussen de Veluwe enerzijds en de IJssel anderzijds. En ingeklemd tussen de spoorlijn en een snelweg, want tijden veranderen. Aan de Zutphensestraatweg, de straat waaraan ik ook woon in het aangrenzende dorp, stuit ik op een monument. Een bronzen tafel met daarop 136 kiezels. De stenen staan symbool voor de 136 kameraden van een groep van oorspronkelijk 139 Joodse dwangarbeiders uit Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. Drie van hen bezweken tijdens de bouw aan een SS trainingskamp met sporthal. De villa naast het monument, ooit villa Irene, werd geblindeerd en door de Duitsers bij wijze van grap omgedoopt tot Villa Palästina. De Joodse mannen werden er ingekwartierd op zolder en vervolgens uitgehongerd en afgebeuld. Het landgoed Avegoor ertegenover was een trainingscentrum van de SS en dáár achter werd door deze 139 mannen in 11 weken tijd een schitterende turnzaal met sportvelden aangelegd.
Vanaf het monument loop ik langs Avegoor naar de turnzaal. Het landschap is adembenemend mooi en het gebouw ook. Maar het is een schuldig gebouw, in een schuldig landschap. Het staat leeg, achter hekken. Volledig gerestaureerd en klaar voor een nieuwe bestemming, maar wat kan je op deze plek anders doen dan denken aan de gruwelen die hier hebben plaatsgevonden? Ik tuur door het hek naar het gebouw en zie door mijn oogharen Max Deen staan, één van de 35 joodse mannen uit de hel van Ellecom die de oorlog overleefd hebben. In zwart/wit. Een zweep aan zijn voeten en een schop in zijn hand. Hij ploetert en ploegt het terrein vlak, incasseert klappen en beledigingen. Hij wordt in zijn gezicht gespuugd en geminacht en na het werk krijgt hij een beschimmelde boterham toegeworpen en mag hij dienen als sparring partner voor een Duitse bokser in training. Max is opzichter over zijn 135 broeders, maar hij gebruikt de zweep die hem toebedeeld is nooit om mee te slaan. Vel over been zie ik hem zwoegen. Omstanders die te lang geschokt blijven kijken worden verplicht een uur mee te beulen. Tegenspraak wordt niet geduld en bevel is bevel.
Als de groep uiteindelijk, na dat het trainingskamp gereed is, op transport wordt gezet naar Westerbork wegen de mannen gemiddeld nog 35 kilo. Vrouwelijke werknemers van de spoorwegen krijgen die dag vrij omdat dit transport te afschuwwekkend is om aan te zien. In Westerbork overlijden twaalf mannen. De anderen worden doorgestuurd naar de vernietigingskampen. De meesten vinden daar hun einde.
Als in 1998 het monument aan de Zutphensestraatweg onthuld wordt is Max Deen, als enig nog levend slachtoffer van de hel, aanwezig. Tranen lopen over zijn wangen. ‘Als je door de mangel gehaald wordt komt er sap uit’, zegt hij als hij de hand van de burgemeester vastgrijpt.