Aan het einde van haar leven zag ze nog nauwelijks. Lezen en borduren kon ze alleen met een loep, maar ze ging door. Met borduren dan – dat lezen kon haar gestolen worden zolang ik er was om voor te lezen. Ze werkte aan een tafelkleed. Een project van jaren met miljoenen kruissteekjes, vakkundig tussen de fijne draadjes van het linnen gepikt onder een vijfmaal vergrotende lens.
Terwijl ik hardop voorlas uit de Metamorfosen bewogen haar reumatische vingers traag tussen linnen en borduurzijde in wel vijftig tinten wit. Bij het laatste lelietje-van-dalen prikte ze in haar vinger. Een grote droppel bloed bevlekte het kleed. ‘Potverdriedubbeltjes,’ vloekte ze.
Telkens wanneer ik mijn tafel dek met haar bevlekte doodskleed, vloek ik hardop potverdriedubbeltjes.