De meeste slaapkamers stinken. Je ruikt het zelf niet, maar geloof me: ik wéét dit soort dingen want ik kom nogal eens in andermans slaapkamer. De meeste kroegen stinken ook. Dat ruik je niet als je daar je vrijdagmiddagborrel wegtikt, maar moet je er ’s ochtends vroeg op je nuchtere maag eens binnenlopen. En dan een urinoir, of het nou een Amsterdamse krul of een afdeling in een publiek toilet is: daar stinkt het ook…
Jaren geleden mocht ik een ruim bemeten benedenhuis met tuin verkopen, in Amsterdam Zuid. Tijdens mijn eerste afspraak daar spreek ik alleen de eigenaresse in een woonkamer die overtuigend doorzont van voor naar achter, over een diepte van veertien meter. Haar man – aanstaande ex, licht ze me in – kan door omstandigheden niet bij het gesprek aanwezig zijn.
Een paar weken later krijg ik de sleutel en tijg ik met fotograaf naar het huis. Een ruwe houten wand deelt de voormalige chique doorzonwoonkamer meedogenloos in tweeën. De voorkamer is heringericht als man cave, compleet met bierkratten, verzameling bierglazen, gescheurde skailederen bank met wanordelijke vette lappen bij wijze van beddengoed en kolossale TV. Het zij zo, besluiten we, en maken onze fotoreportage met slechts een enkele foto van de monumentale schouw in de verder zo onteerde woonkamer. De fotopresentatie wordt al met al een leuk geheel met een levensgroot geschilderd portret van de familie in gelukkiger tijden pronkend op een foto van het ruime trappenhuis. De gezichten vanzelfsprekend geblurd tegen herkenbaarheid.
Tijdens de eerste bezichtiging open ik nietsvermoedend de deur naar de voorkamer, om direct daarna met ingehouden adem terug te deinzen. De geconcentreerde geuren van slaapkamer, kroeg en urinoir vechten om voorrang in mijn neus. In een oogwenk zie ik bierglazen van verschillend formaat, soms half gevuld met pisgele vloeistof, verspreid door de kamer staan. Een berg kleding ligt tussen het beddengoed op de bank en de vloer is bezaaid met pizzadozen en afhaalbakjes in diverse stadia van aangevretenheid en bederf. Eén enkel mannenpak van ragfijne wol, vermoedelijk van Italiaanse makelij, is zorgvuldig opgehangen over zo’n standaard die volgens mij een dress boy heet. Goed gezelschap bij het drinken.
De verkoop gaat niet vlot. Ik heb nogal wat uit te leggen over de liefdeloze en naargeestige staat waarin het huis verkeert. Alsof het huis zélf de hoop heeft opgegeven ooit weer een gezellig thuis te zijn. Maar op een dag zitten we dan toch bij de notaris voor de overdracht. De man moet vanzelfsprekend ook tekenen voor de verkoop, maar hij is in geen velden of wegen te bekennen. Wij nemen samen met de kopers alvast de akte en de nota’s van afrekening door als na een half uur toch ineens de deur opengaat en de grote afwezige struikelend zijn entree maakt. Breed gebarend lalt hij dat hij niet gaat tekenen. Om zijn tekst kracht bij te zetten smijt hij een stoel om. Ik zie de paniek en de schaamte in de ogen van de verkoopster. Snel sta ik op en pak hem bij de arm: ‘Naar buiten, kom.’ Buiten zitten we een tijdje zwijgend op een muurtje. Hij rookt trillend een sigaret. ‘Mooi pak heb je aan,’ zeg ik. ‘Cesare Attolini,’ spreekt hij nauwkeurig uit. ‘Zullen we?’ zeg ik als ik opsta. Hij volgt. Als ik de deur voor hem openhoud loopt hij kaarsrecht naar de vrije stoel. De notaris schuift de leveringsakte naar hem toe. Zonder een woord te zeggen haalt hij een vulpen uit zijn binnenzak en zet een handtekening. Hij staat op en vertrekt. De kroeglucht walmt in stilte na.