Met haar nauwelijks ziende ogen kijkt ze me aan. Ik wil een vuiltje uit haar ooghoek vegen maar ze houdt me tegen. Haar trillende hand brengt de mijne tot een zachte landing op haar schoot. Ze streelt hem en glimlacht.
‘Lieverdje, wat fijn dat je er bent’, zegt ze, een hoest onderdrukkend.
Haar gouden ring met briljant schittert regenboogvlekjes op een witte zakdoek. Ze probeert hem van haar vergroeide vinger te schuiven. Haar handen beven zo dat de ring, eenmaal over de knokkel, gelanceerd wordt naar de duisternis onder het kabinet.
Haar schoudertjes schokken, tranen wellen op.
‘Hij is voor jou, schattekind. Ik had hem om jouw vinger willen schuiven maar nu moet je er eerst voor op je knieën.’