Soms, als ze loopt te grasduinen tussen vaders jacquet en haar trouwjurk, verplaatst ze me net genoeg om me een glimp van de buitenwereld te gunnen. Ik hang in het verdomhoekje van de kast, maar ja, ik hang tenminste nog.
Van de duizenden kraaltjes op mijn huid valt er soms eentje met een nauwelijks hoorbare ‘tik’ op de vloer. De enkele keer dat de schoonmaker hier komt zuigen hoor ik ze met vaart door de stofzuigerslang schieten om vervolgens geruisloos op te gaan in huisstof. Het is mijn lot. Want stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren.
In het duister droom ik van de jaren ’30, toen haar grootmoeder me rondwalste op de dansvloeren van weleer.